Hij stond met een paar vrienden op de hoek van de straat. Zestien jaar oud, Marokkaan, in Nederland geboren.
“Waarom zouden we jou vertrouwen?” vroeg hij. “Je kan net zo goed van de AIVD zijn.”
Daar viel weinig tegen in te brengen.
“Ik maak je dood”, zei hij. Om even later met een schouderklopje aan te geven dat hij het zo kwaad toch niet bedoelde.
Ze hadden weinig te doen. Kletsen. Kijken. Hangen. Iedere dag, na schooltijd, tussen de flatgebouwen in Utrecht-Overvecht.
“Wij leven buiten. Ik kan binnen niet eens zitten, dan word ik gek. Alle mensen in deze wijk leven buiten. In de winter staan we onder een afdak, maar buiten.”
Met ‘alle mensen’ bedoelde hij overigens alleen de jongens.
“Meiden hebben hier niets te zoeken.”
Het bos lag pal aan de wijk. Als je één weg overstak, dan was je er. Dat was hem nog niet opgevallen. Natuur boeide niet.
“Je denkt toch niet dat we gaan wandelen ofzo?”
Natuur, zei hij, was iets van vroeger. “Waarom zou je teruggaan naar zitten op kamelen als je ook in een BMW kan rijden?”
Rondhangen in het bos was niet aan de orde. Tot we het over zijn territorium hadden. Over de mogelijkheid dat hij, samen met zijn vrienden, zijn territorium uit zou breiden. Die gedachte sprak hem aan.
“Dan willen jullie dus van de natuur de stad maken.”
Er werd wat gegrinnikt. Ze hadden het over dingen die ze daar zouden kunnen doen. Paintballen. Voetballen. Af en toe een vuurtje of een barbecue. We gingen kijken. De weg over. Een sprint tussen de langsrazende auto’s. Even stilstaan op de middenberm. Wachten tot de vrachtwagen voorbij was … nog een paar stappen en we waren er.
“Best mooi,” mompelde één van zijn vrienden. “Maar als het bos van ons is, moeten jongeren uit Kanaaleiland of Ondiep het niet wagen hier te komen.”
Een dreigende toon.
Onderwijl, bezorgd: “Misschien moeten we die sloten dichtgooien, ik wil niet dat mijn neefje in het water valt.”
Geef een reactie