Niet romantiek, maar pragmatiek ligt aan de basis van het ecomodernisme. Het is daarom beter in staat om een welvarende en groene toekomst veilig te stellen, dan de klassiek groenen, zo stelt wetenschapsjournalist Hidde Boersma.
Afgelopen maand wijdde Down to Earth Magazine een uitgebreid artikel aan een nieuw groene stroming die in 2015 het licht zag en die zich mocht verheugen op een brede media-aandacht: het ecomodernisme. Waar de klassieke groene bewegingen ervoor pleiten om meer in harmonie te leven met de natuur, stelt het ecomodernisme juist dat we onze rug er naar toe zouden moeten keren, zodat we de natuur met rust kunnen laten. Hoe intensiever wij de stukken land gebruiken die we gebruiken, of dat nu voor landbouw, wonen of energieopwekking is, hoe meer ruimte er is om land terug te geven aan de natuur. Intensieve landbouw, sterke urbanisatie en kernenergie zijn dé manieren bij uitstek om een welvarende planeet te combineren met een groene planeet. Stel je eens voor dat de hele wereld net zo efficiënt en intensief landbouw zou bedrijven als Nederland: er zou dan maar een kwart van het huidige areaal nodig zijn om de wereld in 2050 te voeden. Wat een ruimte voor de natuur zou dat geven.
De schrijver van het artikel in Down to Earth magazine, Michiel Bussink, kiest een opvallende invalshoek voor zijn pleidooi: hij beoordeelt het ecomodernisme niet zo zeer op haar standpunten, als wel op haar geschiedenis. Volgens hem is er weinig nieuws aan de beweging, want wilden de ecologisch modernisten in de jaren 80 en 90 van de vorige eeuw niet precies hetzelfde? Het ontgaat mij hoe de waarneming dat de ideeën van het ecomodernisme wellicht minder nieuw zijn dan de aanhangers doen voorkomen, afdoet aan die ideeën. Elke nieuwe stroming staat op de schouders van anderen. Had het de ecomodernisten gesierd als ze meer credits hadden gegeven aan de ecologisch modernisten? Wellicht. Maar zoals de Wageningse hoogleraar Daan Spaargaren als stelde: die beweging was vooral Noord-Europees, waardoor de hoofdzakelijk Amerikaanse auteurs van het ecomodernistisch manifest er allicht minder bekend mee waren.
Wat mij betreft is het veel interessanter om twee bewegingen, het ecomodernisme en het klassiek groene gedachtegoed, eens naast elkaar te leggen. Want hoe stevig de polemiek soms ook is, uiteindelijk hebben de twee uitersten precies hetzelfde voor ogen: ze willen allebei een planeet waar over een paar decennia 9 a 11 miljard mensen niet alleen een bepaalde welvaartsstandaard hebben, maar waar ze ook nog eens leven op een planeet met een biodiverse en schone natuur. Hoe is het dan mogelijk dat de twee stromingen zo ver uit elkaar staan wat betreft de oplossingen? Eigenlijk is dat vrij simpel: het is het verschil tussen romantiek of pragmatiek.
Wat mij opvalt bij het nalopen van de standpunten van de traditionele groenen, is dat niet de feiten centraal staan, maar het gevoel. Het gaat om waarden, en het maakt niet uit of de standpunten die daaruit voortvloeien nu wetenschappelijk hard zijn of niet. Veel traditionele groenen lijken zich ongemakkelijk te voelen bij de moderniteit, en dat reflecteert zich in hun romantische standpunten. We moeten weer dichterbij de natuur gaan leven: biologische landbouw, een dorpser leven en kleinschaligheid troef, of die ideeën nu daadwerkelijk leiden tot een betere en schonere wereld.
Het gaat zelfs zover dat groenen samenzweringen ontwaren in de grote boze moderne buitenwereld. Als Bussink de term ‘gevestigde belangen’ laat vallen in zijn stuk, behoeft dat blijkbaar geen eens uitleg. Want ‘oeh, grote bedrijven en het grootkapitaal.’ Hij gaat daarbij volledig voorbij aan het feit dat het een van de gevestigde belangen, de intensieve landbouw, is gelukt om op het zelfde areaal in 80 jaar de opbrengst te verdrievoudigen, waarmee het niet alleen een enorme hoeveelheid natuur heeft gespaard maar ook nog een de uitstoot van miljarden tonnen broeikasgassen heeft voorkomen, zo berekende een recente studie in Nature Climate Change onlangs. Ook gaat hij voorbij aan het feit dat voordat grote voedselbedrijven – nog zo’n gevestigd belang – onze voedselvoorziening stroomlijnden, er 8 op de 10 wereldburgers honger leden, terwijl dat er afgelopen jaar voor het eerst minder dan 1 op de tien waren.
Het fascineert mij het meest dat groenen niet lijken te beseffen dat het kunnen aanhangen van een romantische antimodernistische houding een rechtstreeks gevolg is van de geneugten van de moderniteit. Het is makkelijk tegen allerlei technologieën en ontwikkelingen te zijn, als er elke dag een vol bord voor je neus staat, of wanneer de kachel altijd aanslaat. Bussink verwijst gretig naar cultuurpessimist Chris Smaje en zijn ‘mythe van de vooruitgang.’ Ik zou het willen omdraaien: niks is zo makkelijk als tegen de vooruitgang zijn, dan wanneer je elke dag een volle buik hebt.
Het fenomeen dat waarden overheersen, in plaats van feiten, leidt tot potsierlijke standpunten in het groene gedachtegoed. Neem bijvoorbeeld genetische modificatie. Als je een groene zou vragen waarom hij accepteert dat klimaatverandering een probleem vormt, dan zou hij waarschijnlijk zeggen: dat is de wetenschappelijke consensus en daar vertrouw ik op. Maar bij genetisch modificatie doet hij precies het tegenovergestelde: de consensus onder wetenschappers is daar net zo sterk als bij klimaatverandering (het is veilig voor mens en milieu, en het kan helpen de landbouw duurzamer te maken), maar de groene accepteert dat niet, omdat gentech niet binnen zijn waardensysteem past. Voedsel hoort niet uit het lab, maar uit de natuur te komen. Dat ze daarmee de voedselzekerheid in ontwikkelingslanden ondermijnen en levens op het spel zetten, lijkt ze niet te deren.
Hetzelfde geldt voor het debat welk voedselproductiesysteem nu het beste is voor de natuur: intensieve landbouw of wildlife friendly landbouw (biologische landbouw/permacultuur/agroecologie). De wetenschappelijke literatuur laat uniform zien dat de eerste zo goed als in alle omstandigheden de voorkeur verdient, omdat het een hogere opbrengst per hectare haalt en daarmee ruimte laat voor de natuur (zie bijvoorbeeld dit onderzoek over vogelpopulaties in Uganda, dit onderzoek over biodiversiteit in Ghana en India, en dit onderzoek over vlinderpopulaties). Het maakt de groenen allemaal niet uit: zulke landbouw past niet in hun waardensysteem en daarom moet het weg.
Het is daar waar voor mij de aantrekkingskracht van het ecomodernisme ligt: of het nu goed voelt of niet, het zijn de feiten die het standpunt bepalen. Er komen wellicht nog vier miljard mensen bij die met recht staan te trappelen om de zelfde levensstandaard te behalen als de onze, en ondertussen moet de Amazone behouden blijven. Dat is alleen mogelijk als we onze waarden en ons ongemak niet laten prevaleren boven wat de beste ideeën blijken te zijn.
Michiel Bussink zegt
Potsierlijke clichés
Hidde Boersma’s bovenstaande reactie op mijn artikel is potsierlijk in zijn clichématigheid. Wie ‘klassiek groen’ is, is een romanticus, volgens hem. Hij, de ‘ecomodernist’ (in de Amerikaanse variant dan, zich niet bewust van de decennia oude West-Europese variant die een veel genuanceerdere positie inneemt, zie mijn artikel), ‘baseert zich op feiten.’ Maar dan wel alleen de feiten in Boersma’s universum. Boersma blijkt in een parallelle werkelijkheid te leven waarin hij geen zicht heeft op zijn zo gekoesterde ‘wetenschappelijke feiten’.
Neem zijn volgende uitspraak:
‘Intensieve landbouw, sterke urbanisatie en kernenergie zijn dé manieren bij uitstek om een welvarende planeet te combineren met een groene planeet. Stel je eens voor dat de hele wereld net zo efficiënt en intensief landbouw zou bedrijven als Nederland: er zou dan maar een kwart van het huidige areaal nodig zijn om de wereld in 2050 te voeden. Wat een ruimte voor de natuur zou dat geven.’
De Nederlandse landbouw natuurvriendelijk? Noem mij een wetenschappelijk onderzoek dat die stelling onderbouwt. In de werkelijkheid van wetenschappers die in Nederland onderzoek doen naar de stand van de Nederlandse biodiversiteit zijn de feiten helaas nogal diametraal tegenovergesteld. De grutto bijvoorbeeld, een vogel waarmee het – zoals met de meeste weide- en akkervogels – steeds slechter gaat, is de best onderzochte vogel van Nederland. Oorzaak van zijn achteruitgang, volgens de wetenschappers die de vogels zo nauwgezet volgen: ‘Habitatverlies door de aanleg van grote wegen en industrieterreinen en de schaalvergroting en intensivering van de landbouw in het overgebleven cultuurland. Nog lager waterpeil, nog meer bemesting, nog harder groeiend eiwitrijk Engels raaigras, nog meer mais, nog meer monocultuur.’ (Bron: http://www.volkskrant.nl/binnenland/grutto-met-uitsterven-bedreigd-slechtste-jaar-ooit~a4179779/ (zie bijv. http://www.volkskrant.nl/binnenland/nog-even-en-de-grutto-is-verleden-tijd~a4180033/
‘Stel je eens voor dat de hele wereld net zo efficiënt en intensief landbouw zou bedrijven als Nederland’. Stelt Boersma retorisch. Dan zou meer dan de helft van de biodiversiteit domweg verdwijnen, en daarmee uiteindelijk juist de basis onder onze wereldvoedselvoorziening. Over die vermeende efficiënte en natuurvriendelijkheid van de industriële landbouw laat ik nu nog wat door Boersma gekoesterde wetenschappers ( CBS, Planbureau voor de Leefomgeving, Wageningen Universiteit) aan het woord: (http://www.compendiumvoordeleefomgeving.nl/indicatoren/nl1464-Ruimtegebruik-en-biodiversiteitseffecten-van-de-Nederlandse-consumptie-per-productgroep.html?i=20-23 )
‘De hoeveelheid land die nodig is om alle goederen te produceren voor de binnenlandse consumptie van burgers en de overheid – de Nederlandse voetafdruk – beslaat ongeveer drie keer het Nederlandse landoppervlak. Ruim 80% ligt in het buitenland.
Dat landgebruik brengt milieudruk met zich mee, en daardoor nemen in deze gebieden de van nature voorkomende soorten af in aantal of kunnen zelfs helemaal verdwijnen (Rood et al. 2004).
Het biodiversiteitverlies is relatief groot voor de productie van voedsel. Voor zowel plantaardig voedsel als dierlijke eiwitten wordt veel gebruik gemaakt van intensieve landbouwmethoden, waarbij de oorspronkelijke natuur is omgevormd tot productiegrond. Daarnaast zorgen intensieve productiemethoden ook voor milieudruk buiten de productiegebieden zelf, door onder andere stikstofemissies en door effecten van de voor productie benodigde infrastructuur.’
Volgens Boersma ga ik in mijn artikel ‘Volledig voorbij aan het feit dat het een van de gevestigde belangen, de intensieve landbouw, is gelukt om op het zelfde areaal in 80 jaar de opbrengst te verdrievoudigen’. Weer komen Boersma’s ‘feiten’ niet overeen met die van de honderden miljoenen boeren die dagelijks hun grond bewerken en niet met die van de wetenschap. ‘De wereld wordt niet gevoed door grootschalige landbouw’, zegt bijvoorbeeld hoogleraar agro-ecologie Pablo Titonell. ‘Van alle boerenbedrijven wereldwijd is 97 procent kleiner dan twee hectare. Die produceren meer dan de helft van alle voeding, terwijl ze maar 20 procent van alle landbouwgrond gebruiken.’ Efficiënt zijn nu juist de kleintjes onder de boeren.
Juist uit hedendaags wetenschappelijk onderzoek blijkt dat landbouwmethoden, zonder gebruik van kunstmest en chemische bestrijdingsmiddelen, heel productief kunnen zijn. Bijvoorbeeld door meerdere gewassen op één perceel te telen. Een akker waarop bijvoorbeeld maïs en bonen groeien (intercropping of combinatieteelt), levert meer kilo’s op dan een akker met alleen maïs (monocultuur). Onder andere omdat bonen vruchtbaarheid aan de bodem toevoegen. Hoe meer diversiteit, hoe productiever de grond. Hét kenmerk van de grootschalige industriële landbouw is nu juist monocultuur: een eenzijdig gebruik van de bodem dat tot veel problemen leidt (uitputting, ziekten en plagen), die met kunstgrepen als chemie worden bestreden. ‘Industriële landbouwmethoden zijn gebaseerd op dure input, ze zorgen voor klimaatverandering en zijn bovendien niet opgewassen tegen klimaatschokken. Het is gewoon niet meer de beste keuze’, aldus de (destijds) speciale rapporteur van de Verenigde Naties voor het recht op voedsel. (http://www.srfood.org/images/stories/pdf/officialreports/20110308_a-hrc-16-49_agroecology_en.pdf)