Was de sluiting van de kolenmijnen in Zuid-Limburg vorige eeuw een zegen? Het ligt er maar aan wie je het vraagt. In Zuid-Limburg zijn de gevolgen nog altijd voelbaar. Afscheid nemen van een oude – en vervuilende – vorm van energie: hoe doe je dat? “Er is veel geld in de regio gepompt, maar zonder enige visie.”
Het is nog geen 44 jaar geleden dat in Nederland de laatste kolenmijnen gesloten werden. Het betekende het einde van een vervuilende industrietak vol zwaar en ongezond werk, die al enige tijd honderden miljoenen verlies leed. De elite wilde er dan ook best vanaf, maar de meeste mijnwerkers dachten daar anders over. Hun hele leven was opgebouwd rondom hun bestaan als mijnwerker. Ze verdienden er na de oorlog goed geld mee en waren verknocht geraakt aan de intensiteit van het werken en de kameraadschap onder de grond. Toen daar een einde aan kwam, leverde dat voor velen geen opluchting op, maar gevoelens van verlies. De transitie naar een ander leven ging allesbehalve soepel.
Het ‘begin van het einde’ werd aangekondigd op 17 december 1965. Op die dag reisde Joop Den Uyl, minister van Economische Zaken, af naar Heerlen voor een toespraak in de plaatselijke schouwburg. Zijn boodschap dat de Limburgse mijnen dicht moesten, zou een enorme impact hebben op het leven van honderdduizenden mensen. Meer dan 50 jaar later zijn de gevolgen in de mijnkoloniën nog altijd tastbaar. Oud-mijnopzichter Wiel Niks: “Wij zijn simpelweg in de steek gelaten na geleverde prestaties. Hier in de Oostelijke Mijnstreek is het nog altijd kommer en kwel.” Volgens vakbondsman Leo Noy vormden de ineenstorting van economische én sociale structuren een giftige cocktail. Wat wellicht had geholpen? Volgens oud-politicus en Heerlenaar Jan de Wit: een masterplan voor de toekomst van Limburg. “Er is veel geld in de regio gepompt, maar zonder enige visie.”
Mokerslag
De mijnbouw in Nederland is een verhaal van hoge toppen en diepe dalen. Al in de veertiende eeuw groef men in Zuid-Limburg gangen in de grond om steenkool te winnen. Toen de industrialisering de vraag naar brandstof deed exploderen, nam de mijnindustrie in Limburg een hoge vlucht. In 1928 telde Nederland 12 mijnen, waarvan de meesten in de streek rondom Heerlen en Kerkrade lagen. De mijnen werden een banenmotor van jewelste; arbeiders kwamen uit heel Europa en later zelfs Marokko naar Zuid-Limburg. Heerlen was het bruisende centrum van dit alles en op zeker moment de op-een-na-rijkste stad van Nederland. Mijnwerkers lieten er het geld graag rollen – met een baan in de mijn verdiende je in de naoorlogse jaren beduidend meer dan in andere industrietakken elders in het land. Oud-mijnopzichter Wiel Niks: “Op de dag van de salarisuitbetaling was de stad steevast te klein.”
Maar dan stokt in de jaren vijftig de vraag naar steenkolen. Er is een nieuwe brandstof op de markt: stookolie. Door de groei van de wereldhandel komen bovendien goedkopere en betere kolen van elders beschikbaar. In 1959 wordt er in Slochteren ook nog eens een gasbel aangetroffen. Binnen de kortste keren gaat Nederland over op gas als belangrijkste energiebron. Daarna gaat het snel. Als duidelijk wordt dat staat en particuliere bedrijven jaarlijks vele miljoenen toeleggen op de exploitatie van de Limburgse mijnen, besluit minister Den Uyl dat ze dicht moeten. Mijnwerker Harry Deloo is erbij, in de schouwburg waar Den Uyl zijn Mijnnota presenteert. “We hadden al wel eens gehoord dat het niet zo goed ging, maar toen ome Joop meedeelde dat het was afgelopen, was dat toch wel een mokerslag.”
De elite ontvangt het plan met welwillendheid, veel hogeropgeleide mijnbeambten zien wel kansen voor zichzelf in andere sectoren – al dan niet buiten Limburg. Maar in de mijnkoloniën, waar 82 procent van de beroepsbevolking van de mijnen afhankelijk was, valt het minder goed. Wat moeten ze doen als de mijn er niet meer is? Men hoopt dat er, net als in de gloriedagen van de mijnbouw, goed voor iedereen gezorgd zou worden. Zoals Marcia Luyten zo treffend beschrijft in haar geschiedschrijving Het geluk van Limburg: “Een volgzaam gemaakt volk wachtte op wat komen ging.” Men was gewend geraakt aan een bestaan dat van wieg tot graf geregeld was.
Zwart gat
Den Uyl wilde de mijnen weldoordacht en in fases sluiten, zodat er genoeg tijd was om vervangende werkgelegenheid te creëren voor de 45.000 mijnwerkers die hun baan kwijt zouden raken en voor de 30.000 werkers in de toeleverings- en dienstenindustrie rondom de mijnbouw. Maar in de praktijk liep het anders. Achteraf gezien was de tijd die voor het transitieproces werd uitgetrokken veel te kort. Tussen aankondiging en einde zat uiteindelijk maar 9 jaar: op 31 december 1974 wordt in Nederland voor de laatste keer steenkool uit de bodem gehaald. Ter vergelijking: in België ging de laatste mijn in 1989 dicht en in Duitsland gaat de laatste mijn pas dit jaar gesloten worden. In de Limburgse mijnstreek, een gebied van zo’n 20 kilometer lang en 40 kilometer breed, moesten echter 75.000 mensen zo’n beetje tegelijkertijd nieuw werk zien te vinden. Dat waren er simpelweg veel te veel in een veel te korte tijdspanne.
Wat er werd ondernomen door de Nederlandse overheid en door de particuliere mijneigenaren, was bij lange na niet genoeg om voor zoveel mensen nieuwe perspectieven te creëren. Naar verluidt heeft Den Uyl nog lopen foeteren dat hij het allemaal veel geleidelijker bedacht had en dat er een ‘Industrialisatiemaatschappij’ moest komen en een ‘Projectenbureau’, maar inmiddels in de oppositie beland mocht dat niet meer baten.
Jan de Wit, oud-Kamerlid voor de SP en al sinds begin jaren zeventig als jurist en activist actief in de Mijnstreek: “In 1965 klonken Den Uyls plannen voor geleidelijke economische herstructurering goed. En ja, er kwam een personenautofabriek van DAF in Born en er waren ruime subsidieregelingen die ook andere ondernemingen naar de Oostelijke Mijnstreek lokten. Maar de overheid deelde geld uit zonder heldere voorwaarden te stellen. Bovendien bleken veel mijnwerkers een bestaan aan de lopende band helemaal niet te trekken. Wel redelijk succesvol was de verplaatsing van overheidsdiensten naar Limburg: het ABP, het CBS, een tak van de Belastingdienst. Maar dat bood vooral perspectief voor mijnbeambten en hoger opgeleide mijnwerkers, niet voor het grote arbeidsleger aan koempels dat met de handen werkte.”
Wiel Niks, oud-mijnwerker en initiatiefnemer van het Mijnmuseum in Heerlen: “De forse overheidssubsidies die bedrijven naar Limburg moesten lokken, bleken uiteindelijk weggegooid geld. Er kwamen wel bedrijven naar de Mijnstreek, zoals een kinderwagenwiellagerfabriek en een schroefboutenfabriek bijvoorbeeld, maar alleen omdat ze dan een vette subsidie konden opstrijken. Toen die op was, verdwenen ze weer of gingen ze alsnog over de kop.”
Ook het geld dat de overheid aan de particuliere mijnondernemingen gaf, verdween in een zwart gat. Zo kreeg de familie die eigenaar was van de Oranje Nassau-mijnen 500 miljoen gulden van de staat om te investeren in vervangende werkgelegenheid voor haar werknemers. Naar schatting is maar een kwart hiervan in Limburg geïnvesteerd. Op 31 december 1975 al kreeg de familie van de toenmalige minister van Economische Zaken een finale kwijting van haar verplichtingen in Limburg, en stak ze de poet naar verluidt voor eigen gewin in offshore activiteiten elders. Een harde les: vertrouw niet op de goodwill van betrokken bedrijven, maar beitel afspraken en verplichtingen in steen.
Omscholing
Er waren mijnwerkers die tot de laatste snik als kompel bleven werken – ook omdat wie tot het einde bleef een aansluitende baan werd gegarandeerd. Mijnwerker Wiel Niks daalde als een van de laatsten af in de langst opengebleven mijn, Oranje Nassau I. “Toen ik in 1959 startte bij de Mijnbouwkundige Vakschool, was het idee dat de mijnen nog minstens 25 jaar zouden draaien. Als oudste van zeven kinderen hadden we thuis niks te makken. Ik wilde graag verder leren, en dat kon als je naar de Mijnbouwkundige Vakschool ging. Een baan bij de mijn leek een gouden toekomst te garanderen. Bovendien hoefde je niet in militaire dienst als je in de mijnen werkte, en wilde ik niet naar Nieuw-Guinea gestuurd worden. Dus ging ik in 1960 voor het eerst ondergronds. Maar in december 1974 was het dus afgelopen. Ik mocht nog niet eens de lamp mee naar huis nemen die al die jaren met me mee naar beneden was gegaan. En omdat we drie uur eerder bovenkwamen dan onze allerlaatste shift officieel duurde, was mijn finale mijnwerkbelevenis een tierende mijninspecteur.”
Ook de inmiddels 83 jaar oude Harry Deloo bleef tot eind 1974 in de mijn werken. “Ik wilde niet uit Limburg weg en vond het werk in de mijn prachtig. Je was je eigen baas daar beneden. Ik begon in 1948 als 14-jarige op de Ondergrondse Vakschool. Daar werd op school actief voor geworven. Het was aantrekkelijk hoor: je kreeg een opleiding en meteen ook loon. Dat was mooi natuurlijk, kon je je vriendinnetje eens op een limonade trakteren. Vanaf mijn 17e ging ik echt fulltime de mijn in en heb ik 26 jaar ondergronds gewerkt. Ik werkte in de nachtdienst als ‘rover’. Dat betekende dat je materiaal uit ingestorte mijngangen moest weghalen dat weer in een nieuwe mijngang gebruikt kon worden. Na de mijnsluiting ben ik eerst omgeschoold tot bankwerker, maar dat was het niet helemaal. Na nog wat verschillende baantjes werd ik uiteindelijk chef expeditie bij de sociale werkplaats. Dat vond ik fijn, ook omdat je dan lekker veel buiten kon zijn. Kortom: ik ben goed terechtgekomen. Ik heb geluk gehad, want niet alle mijnwerkers zijn weer onderdak gekomen.”
Wiel Niks is minder positief over zijn werkbestaan na de mijn. “Wie tot het laatst werkte, mocht naar het ABP dat naar Heerlen was verplaatst om nieuwe werkgelegenheid te creëren. Ik wilde niet, ik was immers een hooggeschoolde mijnbouw-HTS’er, maar mijn werkervaring was nergens anders relevant. Toen ben ik dus toch bij het ABP terechtgekomen. Een enorme cultuurschok. Ik was gewend om zelfstandig te denken en te opereren. Nu moest ik met pensioendossiers schuiven en zes keer overleggen voordat er iets besloten werd. En dat voor 1000 gulden per maand minder dan ik als mijnwerker verdiende! Die salarisval heb ik in de 31 jaar dat ik voor het ABP heb gewerkt, nooit meer kunnen inhalen. Dat geldt voor de meeste oud-mijnwerkers.”
Bijstand
Wie uit de Oostelijke Mijnstreek weg kon, maakte dat hij wegkwam. Naar de Westelijke Mijnstreek, waar de chemische fabriek van DSM nog mensen kon gebruiken. Naar de Duitse en Belgische mijnen. Naar elders in Nederland. Limburg bloedde leeg. Toch wilden veel mensen helemaal niet weg – omdat zij elders geen baan konden vinden, maar ook omdat ze verknocht waren aan Limburg, hun sociale omgeving en hun geboortegrond.
Jan de Wit: “Een aanzienlijke groep mensen kwam niet meer aan de bak toen de halfbakken pogingen om vervangende werkgelegenheid te creëren waren verdampt. Voor werknemers van de particuliere mijnen betekende dit veelal: de bijstand. Voor werknemers van de Staatsmijnen waren de opties ietsje beter. Vele duizenden werden met vervroegd pensioen gestuurd. Anderen werden met een beroep op ‘eenzijdig arbeidsverleden’ in de WAO ondergebracht. Een mager pensioen, zegt Wiel Niks. Maar nog slechter bleek de pensioenregeling voor mijnwerkers in particuliere dienst. “Daar hebben de vakbonden en politici een enorme steek laten vallen, met verstrekkende gevolgen. Mensen zijn echt de armoede in gekatapulteerd. Ik spreek nog regelmatig oud-mijnwerkers die zeggen: ‘Als ik er nu eens 10 euro in de maand bij kreeg…’ Het overheersende gevoel: wij zijn in de steek gelaten na geleverde prestaties.” Een aantal mensen kon na de mijnsluitingen wél aan de slag: bij de sociale werkvoorziening ZOL, knijpers op kaartjes zetten en houten legpuzzels zagen. Bij ZOL werkten tot in de 21e eeuw zoveel mensen dat het de grootste werkgever van Limburg was.
In Kerkrade zat in 1984 nog altijd 36 procent van de mannen tussen de 15 en 64 thuis zonder werk. In 1989 waren er nog maar 18.000 duurzame arbeidsplaatsen in de Mijnstreek gecreëerd, vooral in de dienstensector en bij de overheid. De overheid koos de weg van de minste weerstand, waardoor talloze mensen heel vroeg thuis kwamen te zitten, zegt De Wit. “Er waren hele wijken waar meer dan 80 procent van de volwassen mannen niet werkte. Die werkloosheidcultuur is vervolgens van generatie op generatie overgedragen. Ik ken mensen van mijn leeftijd die nog nooit gewerkt hebben. En waar Heerlen tijdens de gloriedagen de op één na rijkste stad van Nederland was, , met sjieke modehuizen en exquise bakkers waar de vrouwen van mijnbeambten taartjes kwamen eten, was het in de jaren negentig verworden tot een verloederde stad waar drugshandel en criminaliteit floreerden.”
Disciplineringsmachine
Hoe komt het dat er geen grootschalig verzet was, anders dan in de ons omringende landen? Waarom kwamen de vakbonden niet beter voor de arbeidsperspectieven en de pensioenrechten van koempels? Een veelgehoorde verklaring is dat de Limburgse infrastructuur, opgebouwd rondom de economische monocultuur van de mijnbouw, in feite één grote disciplineringsmachine was. Alles was erop gericht om een gehoorzaam en tevreden werkvolk te kweken dat zonder morren, opstanden en andere socialistische oprispingen onder de grond ging. Men deed dat door een door staat, kerk en mijnbedrijven geleide arbeidersheilstaat te creëren, zo beschrijft Marcia Luyten treffend. “Ze verzorgde de arbeider, koesterde de arbeider, gaf hem alles wat hij nodig had. En pakte dat af bij twijfel over zijn loyaliteit.”
Wiel Niks: “Ik zeg: Stasi-methoden. Mensen werden ingekapseld en uitgebuit. Thuis, in de kerk en in de klas werd je geïndoctrineerd en klaargestoomd om in de pas te lopen van de mijnbazen. Als opzichter werd ik geacht mijn mannen met boetes onder de duim te houden. Ik paste daarvoor, en werd daardoor zelf gekort op mijn loon. Bovendien werd ik ‘gestraft’ met plaatsing in de middagdienst, wat betekende dat ik niet naar mijn geliefde voetbaltrainingen kon.” Er was een door kerk en mijnbedrijf bewust gecreeërde cultuur van onmondigheid en afhankelijkheid, beaamt Leo Noy, die achtereenvolgens pastoraal werker, jongerenwerker en voorzitter van vakbond ABW was. “Vrouwen van mijnwerkers die lid waren van de godsdienstneutrale ABW, werden door de pastoor gewaarschuwd dat het lidmaatschap maar beter opgezegd kon worden, anders zou het schadelijk zijn voor zijn carrière bij de mijn. Ook werd er volop gepamperd. Hoe houd je het volk koest ondanks zeer zware werkomstandigheden? Je geeft ze brood en spelen – voetbal, muziekinstrumenten, een tuintje. Je regelt alles voor ze en zorgt dat het ze aan niets ontbreekt. Mijnwerkers en hun families waren niet zelfredzaam toen de mijnen de handen van hen aftrokken. Ze waren niet gewend om hun eigen financiën te beheren. Ze waren gewend dat ze geld, huisvesting, kolen en zelfs aardappelen van het bedrijf kregen. Toen dat alles wegviel waren ze in feite verloren.”
Weggepoetst verleden
Ook de vakbonden liepen aan de leiband, vertelt Wiel Niks. “Dat was simpel: mannen met een grote mond werd een beter baantje in het vooruitzicht gesteld en dan werden ze vanzelf stiller.” “Maar de vakbonden hebben ook hard geknokt”, meent Noy. “Tijdens de vakbondsonderhandelingen en in de ondernemingsraden. Ze hebben enorme gevechten geleverd in de pensioenfondsen en in 1976 de grote pensioenmars naar Den Haag georganiseerd. En ikzelf heb later vanuit mijn functie bij de ABW hard gewerkt aan genoegdoening voor de silicose-slachtoffers met hun stoflongen.” Het probleem was vooral dat de mijnwerkers niet bij de transformatie betrokken werden. “De problemen rond de mijnen werden in Den Haag bediscussieerd, niet hier in Limburg”, zegt Noy. “De mijnwerkers zelf waren er niet op voorbereid dat de mijnen gingen sluiten. Het is ze dus allemaal gewoon maar overkomen. Veel van hen voelden zich daardoor louter slachtoffer, in plaats van dat ze zelf creatieve oplossingen gingen bedenken en nieuwe paden insloegen. Natuurlijk was dat ook hun eigen keuze. Ze bleven hangen in het gevoel: we zijn bij de mijn gekomen en dat was toch voor het leven, hoezo moet ik nog iets anders gaan doen? Ook provinciale en lokale politici stelden zich erg afhankelijk op ten opzichte van Den Haag.”
Wiel Niks: “Dat het hele mijnverleden ook fysiek zo totaal uit het Limburgse landschap is verwijderd, alle mijnsteenbergen en alle gebouwen en schachtbokken en fabriekspijpen, is evenmin goed geweest. Onder het motto ‘Van zwart naar groen’ is het hele mijnverleden weggepoetst als iets waar je niet trots op mocht zijn.” Dat maakt dat mensen ineenkrimpen in plaats van met de borst vooruit aan hun toekomst werken. Nu in Groningen – met alles wat daar rond de gaswinning gebeurt – ziet het er heel anders uit, zegt Jan de Wit hoopvol. Mensen zijn een stuk mondiger en minder afhankelijk van de NAM voor hun sociale structuur. “En daardoor wordt er, lijkt me, ook al beter geanticipeerd op de afbouw van de gaswinning en de gevolgen daarvan. Een dergelijke vooruitziende blik ontbrak rondom de Limburgse mijnsluitingen geheel.”
.
Masterplan
Het is voor Jan de Wit het centrale probleem: een economische herstructurering krijg je niet van de grond zonder gedegen plan en een samenhangende aanpak. “Er zijn vooral ‘makkelijke’ ad hoc oplossingen gekozen. De snelle werkgelegenheid bleek achteraf zeer vluchtig te zijn. Nadat goedbedoelde maar ongerichte investeringen en initiatieven van de kant van Den Haag waren verdampt, is Limburg eigenlijk aan zijn lot overgelaten.”
Wat de overheid niet heeft gedaan: lokale initiatieven stimuleren en investeren in kleinschalige bedrijvigheid. De Wit: “Pas in 2002 is er structureel en in regioverband nagedacht over een beleid dat de neergang van de Mijnstreek een halt toe zou kunnen roepen: investeren in toerisme, smart services, cultuur. Natuurlijk, je weet niet zeker of een masterplan in de jaren zestig had geholpen. Ook in de rest van Nederland heeft de economische crisis van de jaren zeventig er stevig ingehakt. Maar het is wel opvallend dat het elders sneller beter is gegaan en het in Limburg zo lang zo slecht is gebleven.”
roland zegt
@: “het einde van een vervuilende industrietak vol zwaar en ongezond werk, die al enige tijd miljardenverlies leed.”
Miljardenverlies in de zestiger jaren??
Nico Zijlstra zegt
@Roland
In de rede die minister van Economische Zaken Joop Den Uyl uitsprak in december 1965 heeft hij het over een verlies van 180 miljoen gulden per jaar.
Jannette zegt
In de UK kregen de mensen niets van de overheid. Ik weet dat het moeilijk was in de mijnstreek. Mn rond Heerlen. Maar die mijnen moesten gewoon dicht. Ze konden niet openblijven, ze waren domweg niet concurrerend genoeg. Ik vind dat het hier heel netjes gegaan is.
En er is ook nog een universiteit gekomen overigens. Hoeveel arbeidsplaatsen zijn daar wel niet mee gemoeid.
Het was te verwachten dat er een hobbel zou zijn, maar hoeveel is daar nu nog van over?